Robin Ticciati & DSO - Bruckner: Symphony No. 6 - Opus Klassiek
Hoe jammer is het toch dat binnen en groots symfonisch oeuvre sommige werken daarin qua uitvoering (veel) minder aan bod komen. De voorbeelden zijn er in overvloed: Mendelssohns beide eerste symfonieën, Beethoven IV en VIII, Bruckner eerste drie symfonieën, maar ook VI. Er wordt soms zelfs achteloos aan voorbijgegaan dat het Adagio uit de Zesde een van Bruckners meest indrukwekkende ingevingen is. Hoe raar kan het lopen in de muziek (en niet alleen daar).
Wat mij betreft geen enkele discussie over de grootsheid van de Zesde symfonie, waarvan de Nederlandse uitvoeringsgeschiedenis teruggaat naar de eerste week van december 1930, toen in het Amsterdamse Concertgebouw het werk voor het eerst werd uitgevoerd door het Concertgebouworkest onder leiding van zijn chefdirigent Willem Mengelberg. Men was toen, zoals iedereen, uitsluitend nog aangewezen op de gemankeerde eerste druk die wonderlijk genoeg desondanks maar liefst vier decennialang in gebruik bleef (het door de traditie ingegeven geslampamper, om Mahler hier vrij te citeren). En dat terwijl in 1935, dus vijf jaar na die gedenkwaardige, eerste uitvoering in Amsterdam de muziekwetenschapper Robert Haas voor het eerst de door hem geredigeerde zogenaamde ´Originalfassung´ het licht deed zien, uiteraard voorzien van uitgebreid commentaar en opgenomen in de eerste Bruckner ‘Gesamtausgabe'. Nog in datzelfde jaar, op 9 oktober, speelde de Sächsische Staatskapelle Dresden onder leiding van Paul van Kempen voor het eerst Bruckners originele partituur in de Robert Haas-editie, zeker voor de brucknerianen een gebeurtenis van de eerste orde. Nederland kwam pas in de donkere oorlogsjaren aan de beurt, toen in 1943 het Concertgebouworkest onder Willem van Otterloo het werk als zodanig introduceerde in Utrecht (6 januari) en Amsterdam (7 en 14 januari).
Na Robert Haas was het Leopold Nowak die in 1952 de oorspronkelijke partituurversie opnieuw uitgaf, nu als onderdeel van de tweede ‘Gesamtausgabe'. Hij had het werk van Haas nog eens dunnetjes overgedaan en voorzien van de toevoeging ‘tweede herziene uitgave'. Het echte ‘schoonmaakwerk' volgde echter pas in de jaren negentig, toen de Duitse muziekwetenschapper Rüdiger Bornhöft de alsnog resterende fouten in de partituur herstelde (en dat waren er toch nog heel wat), waardoor deze gedurfde muziek (Bruckner vond zijn Zesde de ‘keckste', wat zowel zou kunnen duiden op brutaal als op roekeloos, doldriest, onverschrokken of onbesuisd) voor het eerst volledig ‘gereinigd' aan het publiek kon worden voorgesteld. Vergeleken met de voorgaande uitgaven bleek het werk van Bornhöft heel wat neer om het lijf te hebben gehad dan slechts het verwijderen van een dun laagje vernis. Daarmee is dit gedeelte van het verhaal echter nog niet af, want al eerder, in 1986, was er een ‘Revisionsbericht' verschenen , wederom van de hand van Nowak, naar aanleiding van eigen aanvullend bronnenonderzoek dat nieuwe gegevens omtrent de symfonie aan het licht had gebracht. Het is deze Nowak-versie die Ticciati op cd heeft gezet (en waar in het boekje over wordt gezwegen).
Zo nauwkeurig als we vandaag de dag met het werk van Anton Bruckner omgaan, zo slordig was men vroeger. Op 26 februari 1899 leidde Gustav Mahler in Wenen de eerste uitvoering van de Zesde, maar dan wel in ‘zijn' versie, wat neerkwam op stevige retouches in zowel de instrumentatie als het notenmateriaal, terwijl hij er evenmin tegenop zag ingrijpende coupures erin aan te brengen. Eerst in de zomer van datzelfde jaar verscheen de eerste gedrukte partituur van de Zesde, die – het was toen eerder slecht gebruik dan bijzonder - helaas sterk afweek van Bruckners oorspronkelijke manuscript . Het grootste aandeel daarin had - we komen zijn naam regelmatig tegen in de Bruckner-annalen - Josef Schalk (1857-1900) gehad, de in hoog aanzien staande Weense dirigent en Bruckner-bewonderaar van het eerste uur (Bruckner noemde hem vaak ‘Herr Generalissimus').
Heeft Bruckner zelf zijn ‘keckste' werk zelf ooit gehoord? Het valt niet met zekerheid te zeggen. We weten dat de Wiener Philharmoniker onder Wilhelm Jahn tijdens een concert in Wenen op 11 februari 1883 alleen het Adagio en het Scherzo uitvoerden, maar mogelijk (het lijkt onwaarschijnlijk) heeft de componist het complete werk alsnog gehoord tijdens repetities. Of anders misschien wel in of omstreeks oktober 1882, tijdens de ‘Novitätenproben' door hetzelfde orkest.
Bruckner begon aan zijn Zesde op 24 september 1879, nadat hij eerst de Derde en Vierde symfonie danig had omgewerkt, in de Vijfde nog een aantal wijzigingen had aangebracht en in de zomer het door Joseph Hellmesberger bestelde Strijkkwintet had voltooid (Hellmesberger had weliswaar om een strijkkwartet gevraagd, maar Bruckner was zo vrij geweest er toch maar een altviool aan toe te voegen). Misschien ligt de datum van het ontstaan van het werk nog verder terug: sommige historici wijzen het bekende kopmotief in het openingsdeel toe aan een orgelimprovisatie van Bruckner in augustus van dat jaar in Sankt-Florian, dit op uitdrukkelijk verzoek van een aantal landmachtofficieren. Gevraagd naar een daarvoor geschikt kort thema werd de gedachte geopperd om op een typisch militair signaal, de zogenaamde ‘retraite', te improviseren. Wellicht was Bruckner daarmee zo in zijn sas dat hij het thema een belangrijke plaats gaf in zijn Zesde. Op 3 september 1881, tijdens een tussentijds verblijf in zijn geliefde ‘stift' in Sankt-Florian (hij woonde toen al lang en breed in Wenen, maar ontvluchtte de stad op gezette tijden), trok Bruckner de laatste dubbele maatstreep van de nieuwe symfonie. Eenmaal weer terug in de Oostenrijkse hoofdstad liet hij meerdere afschriften van de partituur vervaardigen, waarvan er een bestemd was voor zijn huisbaas, Anton Oetzelt von Newin en diens vrouw Amalie (Amy), aan wie hij de Zesde symfonie had opgedragen, als bewijs van dank. Bruckner had namelijk in november 1877 zijn nieuwe woning aan de Heßgasse 7 betrokken, wat niet alleen een behoorlijke verbetering betekende ten opzichte van de vorige huisvesting aan het Heinrichshof (Opernring), maar nog belangrijker, hij hoefde met zijn bescheiden inkomen zelfs geen huur te betalen! Sterker nog, zelfs nadat Bruckner aan het einde van zijn leven de woning aan de Heßgasse noodgedwongen moest verruilen voor het gelijkvloerse ‘Kustodenstöckl' van het slot Belvedere (keizer Franz-Joseph had hem het nieuwe onderkomen gratis ter beschikking gesteld omdat Bruckner steeds meer moeite kreeg met traplopen) , betaalde Oetzelt aan Bruckner tot diens dood trouw iedere maand driehonderd gulden.
De Oetzelts waren overigens al eerder door Bruckner bedacht: speciaal voor hun huwelijksinzegening schreef de componist ‘Zur Vermählungsfeier', een stuk voor mannenkoor a capella. Een aardige anekdote: het stuk werd op 27 november 1878 voltooid en was bedoeld voor uitvoering in het klooster van Klosterneuburg, maar het miste zijn doel, want de Oetzelts waren protestant, terwijl de plaatselijke ‘Männergesangverein' het stuk bovendien veel te moeilijk vond. Het verdween in de lade om er pas in 1910, veertien jaar na Bruckners dood, weer uit te voorschijn te worden gehaald.
Onlangs vielen twee albums in mijn brievenbus: deze Zesde symfonie van Bruckner en de vier symfonieën van Brahms, gedirigeerd door de jonge, veelbelovende Robin Ticciati (Londen, 1983). De recensie van de vier Brahms-symfonieën onder zijn leiding volgt nog, maar ik kan u wel alvast verklappen dat Ticciati daarin even goed de weg weet als in Bruckner. Kortom, het jonge talent is onmiskenbaar maar is intussen al stevig opgerukt, want ook Ticciati is inmiddels uitgegroeid tot een veelgevraagde dirigent. Dat is het mooie van muziek: dat je er met veel marketinggeleuter niet komt, dat je echt moet presteren en zoveel talent in huis moet hebben dat je je daardoor echt van de middelmaat kunt onderscheiden. Musici van twaalf in een dozijn komen niet ver meer in deze zeer concurrerende, maar ook sterk digitaal aangestuurde markt (want zo mag het huidige muziekbedrijf best worden betiteld). Al moet wel altijd worden bedacht dat muziek, maar ook het musiceren zich niet zo gemakkelijk objectief laat beoordelen (de vele vergelijkingen in recensies ten spijt). Bovendien: smaken verschillen, opvattingen ook.
Maar er is toch die rode draad die over alle continenten lijkt te worden gespannen: die van het direct herkenbare talent. Nog niet eerder waren er zoveel jonge, bijzonder talentvolle dirigenten actief (wie deze rubriek regelmatig leest kent sowieso de namen). Waar het bij sommigen helaas nog wel aan ontbreekt is aan vernieuwende programma's, alsof het traditionele repertoire nog niet voldoende afgekloven zou zijn. In een carrière die nog vrij kort geleden van start is gegaan, is kiezen voor gemakzuchtige zekerheid natuurlijk wel een voor de hand liggende optie. Waar dan weer tegenoverstaat dat incidenteel zomaar uit het niets (zo lijkt het dan tenminste) een talent komt bovendrijven dat zelfs daarop een eigen, persoonlijk stempel weet te drukken (denk maar aan Teodor Currentzis, hoewel voor menigeen zeker niet onomstreden).
Ticciati geeft Bruckners ‘keckste' niet alleen veel bezieling mee, maar hij zet ook een parcours uit waarin voldoende ruimte en tijd wordt geschapen om de muziek daadwerkelijk te laten ademen. Het is een en al souplesse die regeert, een stijl overigens die me doet denken aan de jong overleden Guido Cantelli. De climaxen worden tot in de puntjes voorbereid, ‘breit gezogen' betekent bij Ticciati precies dat, het transitiemodel staat net zo als een huis als de uitwerking van de verschillende themagroepen. Er wordt ook duidelijk met vooruitziende blik gemusiceerd, wat betekent dat klankexplosies niet op zichzelf komen te staan, maar deel uitmaken van hetgeen er aan voorafging en wat erop volgt. Structuurbesef dus in alle geledingen. Er mag dan minder ‘graniet' zijn dan bij bijvoorbeeld Klemperer (hij heeft een van de beste uitvoeringen van de Zesde ooit nagelaten), het is niet minder boeiend. Ook in het Adagio ontwikkelen zich fenomenale vergezichten en is het weer die bijna natuurlijk adem die dit deel zijn onweerstaanbare grandeur geeft. Er wordt niet 'geschleppt', maar 'feierlich' is het allemaal wel. Het Scherzo wordt niet te snel genomen (zo wilde Bruckner het ook), zoals ook de Finale niet tot overdreven hectische proporties uitgroeit. Het maestoso karakter ervan is net zo evident als in het openingsdeel. De tempowisselingen binnen de delen maken onder Ticciati deel uit van een ijzersterke logica die tevens voldoende ruimte laat voor de zo noodzakelijke wendbaarheid. Kortom een Bruckner-vertolking van groot formaat die, mede gelet op de uitstekende opname, doet uitzien naar de overige symfonieën. Overigens bracht deze dirigent al eerder een cd uit met werk van Bruckner: de Mis nr. 3 in f, met de Bamberger Symphoniker en het koor van de Beierse omroep op het Tudor-label (de niet door ons besproken release staat onder meer op Spotify). Minder 'mystiek' dan bij een Jochum of Celibidache, maar zeker de moeite van het beluisteren waard.